Zwanenzang. Vertalen in Brussel: surrealisme en nostalgie

                                                    Hugo Brouckaert

Bij het laatste nummer van dit tijdschrift past het dat ik, als oudgediende en met een vertalersloopbaan van veertig jaar achter de rug, even columngewijs terugblik.

Toen ik halfweg de jaren tachtig tot de redactie van Taalbeheersing toetrad, trof ik er onder meer drie prominente figuren uit de wereld van overheidsvertalers en -tolken: Paul Buyse, Willy Penninckx en Jan Demol. De eerste twee kende ik toen alleen nog van het tijdschrift en Jan Demol was mijn directeur op de taaldienst van de Senaat.

Ik was relatief jong en aandoenlijk onervaren, maar in de kleine leefruimte van een tijdschriftredactie, in dit geval het Brusselse kantoor van de uitgeverij UGA in de Guimardstraat, verdampte algauw de bestuurlijke hiërarchie, zodat tussen die heren – er waren toen nog heel weinig dames in de vertaalwereld – en mezelf een vriendschappelijke band van vertalers-onder-elkaar ontstond, met als cement een portie humor over taalzaken.

Vertalers hadden die humor nodig om een hoop frustratie te verwerken. De vertaler heeft bij buitenstaanders altijd de status van een kopieerapparaat gehad. Het serieuze werk was klaar. Alleen nog de vertaling, klonk het nonchalant, en liefst tegen gisteren.

In het Brusselse straatbeeld lagen de vertaalgrapjes voor het rapen. In het park voor het gebouw van de Raad van State mocht je niet op het gras lopen. Dat was in het Brussels-Vlaams: ‘Eerbiedig het grasplein’ (Respectez la pelouse). Hoed af voor het gras!

Bij het Muntplein was een stuk straat gereserveerd voor laden en lossen. Het bord van de stad Brussel vermeldde: ‘laden en ontladen’ (charger et décharger).

Ook in de particuliere sector was men ‘bilingue dans les deux langues’. De Innovation in de Nieuwstraat stelde tussen Sint-Nicolaas en Nieuwjaar een hele verdieping op met speelgoed en gezelschapsspelen. Jaren na elkaar werden die laatste ‘maatschappijspelen’ (jeux de société) genoemd.

Iemand van ons woonde naast een zaak waar eet- en koffieserviezen werden verkocht. De handelaar had voor zijn etalage een goedbedoeld tweetalig bordje gemaakt: ‘tasses et sous-tasses – tassen en ondertassen’. Onze vertaler wees hem erop dat hij in mooi Nederlands ‘kopjes en schoteltjes‘ moest schrijven. En jawel hoor, een paar dagen later stond er ‘kopjes en onderkopjes’.

Is die tijd voorbij? Nog niet helemaal. Niet zo heel lang geleden was er in de Zuidstraat, waar munten en postzegels verhandeld worden, naast stripverhalen, posters en schilderijen, een zaak met de naam Atelier de reproduction de tableaux. In het Nederlands stond daaronder: Werkplaats voor de voortplanting van tabellen.

Vertalers zullen er altijd nodig zijn. De Franse filosoof en politicus Joseph de Maistre wist het al: vertalers zijn de trekpaarden van onze beschaving. Ook Karl Marx vond, op zijn manier, vertalers belangrijk. Het kolonialisme, aldus Marx, kon slechts slagen door het inzetten van handelaars, dieven en vertalers, in die volgorde …

Tot slot geef ik u een van de leukste anekdotes uit de pionierstijd. Het gebeurde kort na het verschijnen in 1954 van het eerste Groene Boekje met de regels van de toen toch wel ingrijpende spellinghervorming, toen algemeen ‘de nieuwe spelling’ genoemd.

In Brussel hoorde je destijds nauwelijks Algemeen Nederlands spreken. Wel Frans, Marollenbrussels en andere dialecten. Bovendien schakelden Nederlandstaligen altijd over naar het Frans zodra er één Franssprekende in het gezelschap was.

Een tafeltje met vier Nederlandssprekende Vlamingen in een restaurant aan de Brusselse Vismarkt was dus een uitzondering. En dat viel ook enkele Franssprekende dames op, die aan het tafeltje ernaast zaten. De Vlamingen konden de discussie volgen en spitsten hun oren. Ce sont des hollandais, klonk het. – Mais non, ce sont des flamands. – Je vous jure que ce sont des hollandais! Een van de dames hakte uiteindelijk de knoop door: Ce sont des flamands, mais ils parlent ‘nieuwe spelling’!

Het doek valt.